De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 9 januari 2025 (ECLI:NL:RBAMS:2025:113) gaat over de plek van tentoonstellen van de schilderijen uit de nalatenschap van Adriaan van der Hoop. Ik schreef hier al eerder over op 20 januari 2025.
De gemeente Amsterdam heeft uit de nalatenschap van Adriaan van der Hoop 225 schilderijen gelegateerd gekregen. Aan het legaat is door Van der Hoop in zijn testament van 22 november 1847 een last verbonden.
De last luidt:
‘Ten Tweeden, dat de als voren besproken Verzameling Schilderijen, waarbij op het afsterven van des Heer Testateurs Echtgenoot ook zullen gevoegd moeten worden de stukken, die zij ter bewaring daaruit mogt hebben gekozen, steeds bij elkander zal moeten blijven, zonder, noch voor het geheel, noch voor een gedeelte, enige andere bestemming te mogen erlangen, en geplaatst worden in een daartoe geschikt Lokaal, en wel: in deze Stad liefst in een of meer zalen van de Academie van Beeldende Kunsten alhier gevestigd, ofwel, bij zoo verre de Regering deezer Stad tot de aanvaarding van dit Legaat onder de daaraan verbonden Voorwaarden niet mogt genegen zijn, of zich binnen den daartoe gestelden termijn niet mogt hebben verklaard, als dan te Haarlem, in eene of meer zalen van Teijlers Stichting; en al daar, in beide gevallen, moeten bekend gemaakt worden als des Testateurs verzameling, en steeds als zoodanig bekend blijven; En dat de bezichtiging dier verzameling, opgezette tijden en meermalen desJaars, zal worden opengesteld, tegen betaling eener billijke bijdragen, ten behoeve van van de algemeene armen der Stad, alwaar de Verzameling zal zijn gevestigd.’.
Uit het bovenstaande volgt:
dat de collectie:
– Altijd bijeen zou blijven,
– In een geschikt lokaal in Amsterdam zou worden geplaatst,
– Onder de naam van de erflater bekend zou blijven,
– Openbaar toegankelijk zou zijn, tegen betaling van een ‘billijke’ bijdrage, waarbij de opbrengst ten goede moest komen aan de armen van de stad waar de verzameling zich bevindt.
Blijkens gemelde uitspraak van de Rechtbank heeft de gemeente Amsterdam de collectie thans ondergebracht bij het Rijksmuseum en het Amsterdam Museum en wil zij de schilderijen internationaal in (onder)bruikleen geven aan andere musea. De gemeente heeft de Rechtbank verzocht om een verklaring voor recht af te geven dat dit onder de last mogelijk is, dan wel om deze last op te heffen of te wijzigen (conform art. 4:134 BW).
De rechtbank ziet geen reden om de last te wijzigen maar geeft wel een verklaring voor recht af in haar uitspraak. Hieruit volgt dat de gemeente de schilderijen in (onder)bruikleen mag geven aan andere musea.
‘ De rechtbank verklaart voor recht dat het tijdelijk in (onder)bruikleen geven van de schilderijen van de collectie [erflater] aan tentoonstellingen buiten het Rijksmuseum en Amsterdam Museum, dat wil zeggen aan derde partijen in binnen- en buitenland, is toegestaan volgens de aan het legaat [erflater] verbonden testamentaire last.’
Gelet op de slotverklaring in het testament van Adriaan van der Hoop past dit wel bij de hoofdbedoeling van het legaat:
‘De Heer Testateur verklaart met de voorzeide making, onder de voorwaarden daaraan verbonden, uitdrukkelijk te bedoelen, dat de voorzeide Verzameling Schilderijen, door hem met vele zorgen, moeite en kosten gedurende zijn leven bijeengebragt, na zijn overlijden, voor deze Stad of althans voor zijn Vaderland in haar geheel bewaard blijven ;’.
De collectie blijft voor stad en vaderland bewaard, daar verandert het tijdelijk uitlenen niets aan.
Maar het klopt niet met de tekst van de last, waarin staat:
‘en geplaatst worden in een daartoe geschikt Lokaal, en wel: in deze Stad liefst in een of meer zalen van de Academie van Beeldende Kunsten alhier gevestigd,’.
De schilderijen moeten in Amsterdam blijven volgens deze tekst.
Wat mij verder opvalt in de uitspraak van de rechtbank is het volgende gedeelte van de uitspraak waarin staat:
‘Het ten goede laten komen van de opbrengt van de bezichtiging aan de armen van de stad is volgens de musea, gelet op de hoge kosten voor het behoud en verantwoord tentoonstellen van de collectie in deze tijd, niet meer mogelijk. Er is geen batig saldo van tentoonstelling. Dit feit is geen belemmering voor (internationale) bruikleen. Ook het aspect van betaling voor bezichtiging kan in de huidige tijd niet als behorend tot de kern van de last worden beschouwd, bijvoorbeeld indien in een bepaald land de toegang tot musea gratis is, hoeft dat geen belemmering voor (internationale) bruikleen te zijn.’
Waarom vind ik dit opvallend?
Dan moeten we even terug gaan in de tijd.
Na aanvaarding van het legaat door de gemeente Amsterdam op 3 juli 1854 werden de schilderijen tentoongesteld in Amsterdam in twee zalen van het gebouw van de Koninklijke Akademie van Beeldende kunsten.
Vanaf 1855 tot en met 1885 bevond de collectie zich in het ‘Museum Van der Hoop’ in Amsterdam.
Vanaf 1885 bevindt de collectie zich in het Rijksmuseum in Amsterdam en sinds 1976 is ook een klein gedeelte van de schilderijen tentoongesteld in het Amsterdam Museum (Voorheen Amsterdams Historisch Museum).
In de tijd dat de collectie zich in Museum Van der Hoop bevond, was de entree voor de bezichtiging ‘op zondag 10 cents, des maandags 25 cents en de overige dagen der week 50 cents de persoon, ten voordele van de algemeene armen van de stad Amsterdam.’.
Op 11 november 1880 is een overeenkomst gesloten tussen de Staat der Nederlanden en het Gemeentebestuur van Amsterdam, waarin aan het Museum Van der Hoop een plaats voor haar collectie is toegezegd in het in aanbouw zijnde Rijksmuseum gebouw, onder de voorwaarden, ‘dat het dáár afgezonderd en bijeen zal blijven en kosteloos voor het publiek ter bezichtiging gesteld (zal) worden, waartegen, om aan de bepaling van het testament te blijven voldoen, jaarlijks f 400,- aan de armen der stad door de Regeering zal worden uitgekeerd.’ Laatste zin Geciteerd uit ‘Beschrijving der schilderijen in het Museum Van der Hoop’, een catalogus uit 1881, vijfde druk.
In 1880 vond men kennelijk ook dat het wel mogelijk moest zijn om de werken tentoon te stellen zonder dat de kijkers daarvoor hoefden te betalen.
Echter men interpreteerde de last wel zo, dat tot de kern van de last behoorde dat er jaarlijks een bedrag zou worden uitgekeerd aan de ‘armen van de stad’. Dat bedrag uitkeren deed men ‘om aan de bepaling van het testament te blijven voldoen’.
Jaarlijks moest 400 gulden (waarde naar huidige tijd ongeveer 1.800 à 2.000 euro) door de ‘Regeering’ aan de armen van de stad worden uitgekeerd.
Ik ga ervan uit dat met ‘Regeering’ het bestuur van de stad Amsterdam wordt bedoeld (net zoals in het genoemde testament waarin wordt gesproken over ‘de regering dezer stad’ (wel met één ‘e’).
Ik ben benieuwd of die 400 gulden nog steeds wordt betaald door de gemeente Amsterdam en op welke wijze (jaarlijkse BBQ voor de armen van Amsterdam of zo?).